.
Op zondag gebeurt er nooit iets. De overburen zitten dan in groten getale te ontbijten. Ik kijk de croissant nog net niet van hun bord. Versgeperste sinaasappelsap, gebakken bacon met ei. Alles inclusief. Het water loopt me in de mond. Mijn blik gaat naar mijn eigen bord. Een bescheiden ontbijt: sneetje brood met een plakje kaas. Kon ik mezelf maar naar de overkant verplaatsen. Meerdere keren heb ik gekeken hoe duur het zou zijn om er te overnachten. Zou je makkelijk bij mij naar binnen kunnen kijken?
De overkant is verre van saai. Het is een stoet van komen en gaan. Gezinnen met kinderen, verliefde stelletjes, zakenreizigers met dikke auto’s, prostituees en vooral veel rolkoffers. De wieltjes van de rolkoffers drillen de reizigers klaar voor wat hen te wachten staat achter de witte muren. Er schijnt daar een oude vrouw te wonen. Toen ze haar huis uit moest omdat het gebouw verbouwd werd tot hotel, mocht ze er permanent blijven. Ik heb er weleens over nagedacht om plaats te nemen in de lobby. Een boek te lezen in de rode stoel. Ik heb het nooit gedaan.
Links, rechts, tegenover, achter – ik ben omringd door lege bedden. Door gebruikte lakens. Door kamers waarvan ik niet weet of ze zijn gevuld. Het anonieme bestaan in de stad. Ik mis ze. Ik ken ze niet.
Dat ik de groene fruitschaal wilde meenemen wist ik zeker.
Van een volwaardig appartement van zestig vierkante meter verhuisde ik, met een paar dozen, naar een studentenhuis met acht huisgenoten en zes muizen. Achterin de donkere gang was de badkamer, waar ik op badslippers douchte en me afdroogde op een beschimmelde mat, die nog nooit gewassen was. En dus besloot ik mezelf te promoveren tot schoonmaakster van het huis, al was het maar zodat ik zelf met een gerust hart op het frisse toilet met gat in de deur plaats kon nemen. De prijs van wc-papier leek in de nieuwe stad met dertig procent te zijn gestegen.
Dat ik naar het einde van het land was verhuisd gaf me een veilig gevoel. Dat ik in enkele minuten de grens over kon steken, voelde als ultieme vrijheid.
In vier jaar tijd kwamen er driehonderdtachtig boeken bij: mijn vader wil me nooit meer helpen verhuizen.
De dichte deur, die donkere houten deur die me doet denken aan het interieur van oma. In het begin stelde ik me van alles voor; ik fantaseerde over wat er zich in die kamer afspeelde. Zeker weten deed ik het niet. Als ik je tegenkwam op de gang, was de deur altijd dicht. Ik voelde dat hij nooit op slot zat, ook niet als je weg was. Toch liep ik nooit zomaar je kamer binnen. Hoewel de gang geel zag van de rook, hoopte ik dat er zich achter die deur bloemetjes verscholen hielden. Soms hoorde ik je hardop zingen onder de douche, soms zag ik je dagen niet.
Toen ik hoorde dat twee wandelaars je boven op de berg hadden gevonden, kreeg ik de kamer te zien. De kamer was niet zoals ik het had bedacht. Geen bloemetjes. Het kwam meer in de buurt van de gele gloed die hing op de gang. Ik haalde je was beneden uit de wasmachine, vouwde die op en legde die in je kamer. Tussen de lege flessen alcohol en bedorven boodschappentassen zocht ik naar een brief. Ik vond niets. En in de weken die volgden ook niet. Alsof de waarde die ik door die bakstenen muur tussen ons in voelde, in rook was opgegaan. De deur liet ik openstaan, voor als je weer thuis zou komen.
Een nieuwe vloer werd gelegd, de muren met een nieuwe laag gewit. De deur bleef donkerbruin.